Ik voelde me welkom toen ik vijfentwintig jaar geleden op de Boskamp neerstreek. Dat ik direct meedeed met de Sallandse rituelen hielp natuurlijk: Buurt maken; bij jubilea een ereboog neerzetten; het nat maken (indrinken) daarna; het roemruchte hanenkraaien: welke kraait het meest. Een buurt waar we naar elkaar omkijken en helpen als dat nodig is. Toen ik in de beginperiode een presentje gaf voor hulp, werd dat onder protest aanvaard. Het is noaberschap. Dat gaat zonder presentjes.
Aan één ritueel doe ik in dit katholieke dorp niet mee. Carnaval. Ik heb er nooit iets mee gehad. Opgroeien in een gereformeerd gezin in Friesland helpt ook niet echt. Toch, vijftig jaar geleden, ben ik met een Limburgse vriend carnaval gaan vieren. De eerste keer dat ik bier bestel krijg ik te horen: “Ge zijt neet van hie.” Deze reacties houden aan. Ik wil meedoen met de rituelen, maar ben niet welkom. Genoeg van carnaval.
Ik kijk wél naar de Boskampse carnavalsoptocht. Een grote voor zo’n klein dorp. Er zijn meer deelnemers dan kijkers langs de route. Een blaasorkest gaat voorop. Loopgroepen en wagens met tollende onderdelen erachter. Veel mooie taalvondsten. ‘De fietsende antilopen.’ En: ‘Crisis? Deze tent loopt prima.’ Zes mannen in kokskostuum lopen met een partytent. Ondertussen hapjes uitdelend. Deze mannen hebben zichtbaar lol. Dat kan ik niet zeggen van veel anderen. Ze hossen mee op de muziek, terwijl de gezichten uitstralen: Ik móet plezier hebben, maar ik sta hier in een winderige miezerbui te kleumen voor anderhalve paardenkop publiek. Dat kleumen werkt ook op de blaas. Ik woon aan de rand van het dorp. Als de Raad van Elf hier passeert, glippen een paar carnavalssteken uit de wagen en zoeken mijn heg op om wat stikstof te deponeren.
Dit verwelkomen zie ik maar als een vorm van noaberschap.