Dit verhaal verscheen eerder op www.liesbethjochemsen.nl en vormde het begin van mijn boek Mozaïek van Geluk.
De koning zuchtte diep. Hoe moest zijn dochter ooit een man vinden? Als enig kind was het de taak van de prinses om te trouwen en een erfgenaam te produceren. De koning had prinsen vanuit de hele wereld laten komen, zowel wettig als onwettig. Geen van hen wilde met de prinses trouwen.
Op het laatst kwamen er ook prinsen uit landen waar de koning nog nooit van had gehoord. Toen de prinsen op waren, werden de zonen van edelen ontboden, inclusief de bastaardzonen. De meesten kenden de reputatie van de prinses en weigerden Hare Hoogheid te ontmoeten. De enkeling die wel kwam, rende bij het zien van de prinses heel hard weg. De kist met geld, die was beloofd aan iedere edelzoon die naar het paleis kwam, werd in de haast vergeten.
Uiteindelijk vroeg de koning het zelfs aan de bastaardzoon van de baron van Likmevestje, een puisterige knaap die nog nooit met mes en vork had gegeten. Hij beloofde hem een geldbedrag dat meer waard was dan de mest die de Koninklijke stallen jaarlijks produceerden en een stuk grond ter grootte van de Koninklijke bossen. Het antwoord kwam in de vorm van drie letters: NEE.
‘Waarom vraagt Uwe Majesteit niet aan een gewone burger of hij met de prinses wil trouwen?’ vroeg een raadsheer op een dag.
‘Dat kan niet. De prinses moet met iemand uit de adel trouwen.’
‘Als u die persoon in de adel verheft…’
‘Denk je dat iemand gek genoeg is om in ruil voor een titel met mijn dochter te trouwen?’ onderbrak de koning hem. ‘Zelfs als ik de helft van mijn koninkrijk beloof, weigeren ze nog. Het is hopeloos.’ Hij zuchtte opnieuw.
‘Dan moet u de reputatie van de prinses verbeteren, Majesteit.’
‘Hoe dan? Er zijn al honderden liederen over haar geschreven, dichters bezingen haar schoonheid, schilders wedijveren met elkaar over wie de mooiste glimlach op het gezicht van de prinses heeft getekend, maar iedereen weet dat het nep is. Sinds de dood van haar moeder weigert mijn dochter om te lachen.’
‘Misschien kunt u een andere moeder voor haar zoeken,’ opperde de raadsheer voorzichtig.
‘Alweer?!’ brieste de koning. ‘Ik heb een fortuin uitgegeven aan die vele bruiloften en echtscheidingen. Daarbij moet ik uitkijken dat ik niet nog meer wettelijke kinderen verwek.’
‘Dat zou wel de oplossing van uw probleem zijn, Majesteit.’
‘Nee! Mijn dochter is en blijft de enige erfgenaam van de troon.’
Opeens kreeg de raadsheer een ingeving. ‘We moeten de prinses weer laten lachen, Majesteit.’
De koning reageerde furieus. ‘Alsof ik dat niet allang bedacht heb!’ Kwaad sloeg hij met zijn vuist op tafel.
‘Het spijt me, Majesteit,’ reageerde de raadsheer voorzichtig.
‘Ik weet het goed gemaakt,’ antwoordde de koning. Door de opmerking van de raadsheer was er een geweldig plan in hem gevaren. ‘De eerste man die mijn dochter laat lachen, zal met haar trouwen en na mijn dood koning van dit land worden.’
‘Ook als de man in kwestie een simpele boerenzoon is?’
‘Zelfs al was hij de zoon van een hoer en een landloper,’ antwoordde de koning resoluut. ‘Jij hebt me op dit idee gebracht en daarom is het jouw taak om die man te vinden.’
‘Zoals u wilt, Majesteit.’
‘Je hebt tot de jaarwisseling de tijd. Als het je dan niet gelukt is, laat ik je executeren. Eens zien of jouw dood mijn dochter wel laat lachen.’
De raadsheer slikte. Het was net Pasen geweest en Hare Majesteit was al jaren dood. In al die tijd had de prinses zelfs geen miniem glimlachje geproduceerd. Hoe moest hij in acht maanden bewerkstelligen wat zelfs de beste hofnarren in acht jaar niet was gelukt?
De raadsheer ging meteen aan de slag. Hij liet minstrelen, narren, dwergen, misvormden, troubadours en acrobaten opdraven. Allemaal toonden ze hun kunsten aan de prinses. Hare Hoogheid gaf telkens dezelfde reactie. ‘SAAI.’
Sinds de koning het huwelijk met de prinses had opengesteld voor alle burgers, had de raadsheer zijn handen vol aan het coördineren van de stroom geïnteresseerde mannen. Ineens wilde iedereen met de prinses trouwen. Vooral burgers van minder goede huize stonden te popelen. Toen de raadsheer in juni uit het raam in het paleis keek en een gigantisch lint van enthousiaste mannen over de kilometers lange weg zag kronkelen, kreeg hij weer goede hoop. Tussen al die duizenden belangstellenden moest wel iemand zijn die Hare Hoogheid kon laten lachen. Maar de reactie van de prinses was steevast een langgerekte gaap.
De zomer vorderde. Heel langzaam begon de rij te krimpen. Omdat er nog altijd ontelbaar veel mannen op hun beurt wachtten, bleef de raadsheer optimistisch.
In september keek de raadsheer nogmaals uit het raam. Het kilometers lange lint was geslonken tot slechts enkele honderden meters. Het einde ervan was nu duidelijk tussen de met kastanjes behangen bomen door te zien. Het vertrouwen van de raadsheer kromp haast nog sneller dan de rij mannen. Toen half november de eerste sneeuw viel, was zijn eerdere optimisme tot ver onder het vriespunt afgekoeld.
Totdat er op een koude decembermorgen drie biggetjes voor de paleispoort stonden, elk met een geruite knapzak. Het waren de laatste drie uit de ooit oneindig lijkende rij en de raadsheer wilde hen eigenlijk niet meer binnenlaten. Als het geen enkele man was gelukt om Hare Hoogheid aan het lachen te krijgen, hoe konden drie eenvoudige biggen dat dan wel doen? Omdat de koning echter altijd woord hield en hij graag wat langer dan tot de jaarwisseling wilde leven, besloot de raadsheer om de biggen een kans te geven.
‘Mijn naam is Ruud en ik laat de prinses weer lachen,’ introduceerde de eerste big zichzelf.
Bij de prinses aangekomen, boog Ruud het hoofd tot aan zijn borst. Daarna maakte hij de knopen van zijn strakgespannen overhemd los en haalde twee trommelstokken uit zijn knapzak.
De raadsheer had er weinig vertrouwen in. Zelfs de beste trommelaars van het land konden de prinses niet bekoren.
Ruud schonk geen aandacht aan de man. Hij tikte een paar keer met zijn hoef op de grond en begon te trommelen op zijn uit de broek hangende buik. ‘Rapam pam pam, taram pam pam,’ klonk het. Algauw werd de zachtroze buik van Ruud vuurrood.
De raadsheer moest toegeven dat de big best heel mooi kon spelen. Maar de prinses staarde verveeld voor zich uit. Ook toen Ruud de drumstokken verruilde voor zijn eigen voorpoten, bracht dat geen lach op het gezicht van Hare Hoogheid. Op het moment dat de buik van Ruud zo rood was dat je er een worstje op kon braden, besloot de raadsheer dat deze big de prinses niet kon laten lachen. Hij liet de volgende big komen.
‘Mijn naam is Guus en ik laat de prinses weer lachen,’ introduceerde de tweede big zichzelf. Hij boog zijn hoofd totdat zijn kin zijn uitpuilende buik raakte. Daarna schraapte hij een paar keer met zijn keel en begon te zingen. Hij zong het ene loflied na het andere. Hij zong over de drie biggetjes en de boze wolf. Over een meisjesvarken dat een diva werd. Over de schoonheid van de prinses. Hij bezong haar mooie ogen, haar prachtige oren, haar perfect gevormde kin. Maar de prinses staarde verveeld voor zich uit. Toen Guus bij de hals van Hare Hoogheid was aangekomen, besloot de raadsheer dat ook deze big de prinses niet kon laten lachen. Hij liet de laatste big komen.
‘Mijn naam is Huub en ik laat de prinses weer lachen,’ introduceerde de derde big zichzelf. Hij boog tot zijn flaporen de grond raakten, rolde daarbij om en maakte een koprol alvorens hij weer op zijn poten ging staan. Daarna boog hij naar achteren en maakte een achterwaartse salto. Meteen volgde er een pirouette naar links, gevolgd door een sierlijke danspas naar rechts. Zonder te rusten boog Huub opnieuw naar voren om een tweede koprol te maken, waarna weer de achterwaarts salto kwam, gevolgd door de pirouette naar links en de sierlijke danspas naar rechts. Telkens weer van voor naar achter van links naar rechts. Maar de prinses staarde verveeld voor zich uit. Toen de raadsheer duizelig werd van de kunsten van Huub, besloot hij dat ook deze big de prinses niet kon laten lachen. Zijn einde was nabij.
Somber staarde de raadsheer hele dagen uit het raam. In het paleis werden de voorbereiding voor het kerstdiner getroffen. Ruud, Guus en Huub waren op verzoek van de raadsheer in het paleis gebleven en vertoonden iedere ochtend hun kunsten aan Hare Hoogheid. Heel misschien konden ze de prinses toch nog laten lachen.
Op kerstmorgen prikkelde het aroma van gebraden vlees de neus van de raadsheer. Opeens kreeg hij een idee. Vlug liet hij de drie biggetjes bij zich komen. Samen met Ruud, Guus en Huub haastte hij zich naar de koninklijke keukens. Hij fluisterde de meesterkok iets in het oor. Daarna liep hij terug naar het raam om naar buiten te staren. Hij kon nu alleen nog afwachten.
Een paar uur later zat de raadsheer samen met de koning en de prinses aan een lange tafel. Een bediende kwam binnen met een grote zilveren schaal. Op die schaal lagen drie geruite lappen stof, elk bedekt met een malse karbonade. Verveeld prikte de prinses een stukje aan haar vork en stopte het in haar mond. Ze kauwde het en slikte het door. Toen verscheen er een glimlach op haar gezicht. ‘Ik heb nog nooit zo lekker gegeten,’ verklaarde ze gelukzalig.