Nols is overleden. De man aan de deur van de Molenbar, de eerste uitbater van Tennispark Ramele, de baas in zijn eigen kroeg, medeoprichter van Ribs and Blues, en mijn tipgever toen ik nog bij de krant werkte.
Ze zeggen dat iemand pas echt is overleden als hij niet meer in herinnering voortleeft. Daarom is Nols voor mij niet dood. Verre van dat. Nols was de kruudmoesmaker van de Böttermarkt, Nols was de wandelroutebedenker bij de VVV.
Maar Nols was ook de man achter schap van het café waar ik iedere einde van de dag – met uitzondering van de carnaval – even een biertje kwam pakken. Met een jonge jenever erbij, die hij tot de rand toe vulde zodat ik voor het eerste slokje het glas op de bar liet staan. “Buigen voor de cafébaas” noemde hij dat, kroeg mocht ik niet zeggen.
Stiekem deelde hij veel nieuws met me, zijn klanten vertelden er graag over, ik schreef er graag over. Maar altijd wel discreet.
Ik kreeg ook op de late zaterdagavond gewoon de sleutel van het café mee, omdat we dan op zondagochtend met Rohda 13 weer vroeg vanaf Nols konden vertrekken voor een uitwedstrijd. Zette ik de koffie vóór en bediende Nols het elftal ná de wedstrijd.
En als er dan eens eentje te veel gedronken had, bestelde Nols een taxi, “want ie goat nie mear met oe eing auto noar huus!”
En ach, als je dan toch thuis bent in zo’n café, “kun je dan ook niet een keer op zondagmorgen na de mis van 9.00 uur hier komen staan? Dan kan ik naar de tennis.” Vroeg een oud mannetje of hij nog een borrel kon krijgen. Toen die hem op had wilde hij niet betalen omdat hij gevraagd had of hij hem kon krijgen. Nols daarover: “En, heb je hem er toen nog eentje van het huis gegeven?”
Biljarten op het eigen biljart achter in het café deed ie niet. Tenminste niet tegen stamgasten. Want de kroegbaas wint nooit, dat is overal beter voor. Maar Nols was een winner en hij kon goed biljarten. Dus deed ie het gewoon niet.
Ik legde er wel graag een biljartje. Op vrijdagmiddag of op zondagavond. Na het journalistieke werk. Of soms ook wel een beetje tijdens het werk. Als dan de telefoon ging vroeg hij eerst of ik er was. “Nee, die heb ik hier niet gezien vandaag”, hoorde ik dan en kon gerust verder met tien over rood. Met biljartballen die niet uit het klokje kwamen. Voor vaste klanten had Nols een doosje achter de bar.
Zo was Nols baas in zijn eigen café. Hij wilde er geen theehuis van hebben bijvoorbeeld. Die selectie had ie ook als portier van de Molenbar. Dar mocht ik in april verkleed als Sinterklaas niet eens naar binnen.
Als we met de kinderen aan waaiden was er voor hen altijd een glas appelsap, gratis en voor niks. “Want dan blijf jij hier ook komen!” Dat is hoe het werkt: “Als hier tien man een tiende deel van hun salaris komen brengen, heb ik toch ook een heel salaris?” Dat hij beduidend meer biertjes uit een vat kon tappen dan de belastingdienst veronderstelde, hielp denk ik ook wel mee.
Café Nols heette eerst het Munstersche Posthuis. Later De Gouveneur. Maar dat is allemaal schone schijn. Het is en het blijft Nols.