“Als ik weet wanneer ik ‘maar’ in de zin moet zetten, dan denk ik dat ik de Nederlandse taal wel begrijp,” zei een nieuwe Nederlander tegen me.
“Maar dat is toch niet zo moeilijk?” antwoordde ik.
Nou, dat kon ik zo maar niet zeggen. Dus laten we dat maar eens even beter bekijken. “Geef maar eens een voorbeeld van een zin waar je dat moeilijk vindt,” vroeg ik. Maar dat ging zo maar niet, hij pakte er maar even een notitiebriefje bij waar hij tijdens de laatste les Nederlands zo’n voorbeeldzin had opgeschreven.
Intussen probeerde ik uit te leggen dat ‘maar’ in het Engels ‘but’ is, maar terwijl ik dat zei (korte ei, geen lange ij) bedacht ik me dat wij voor alle ‘maars’ inderdaad niet altijd zo maar ‘buts’ kunnen gebruiken.
‘Vooruit dan maar, laten we dat dan maar doen’, stond er op dat briefje.
“‘Maar’ is toch bedoeld als tegenstelling? Zo van: dat is een goed idee, ‘maar’ …”
“Dus ‘vooruit dan maar’, wat is dat nou voor zin… vooruit, dus niet achteruit, en dan ‘dan maar’ dus wel vooruit, maar toch weer niet? En laten we dat maar doen, doe je het dan wel of doe je het dan juist niet?”
Toen had zijn vrouw gelukkig het eten klaar en hebben we het verder maar niet meer over gehad.