Het is voor mij zo’n wel-kopen-of-niet-kopen-boek. In Trouw stond een recensie van Leven met vogels van Len Howard, die haar huis min of meer openstelde voor vogels. Laat dat ‘min of meer’ eigenlijk maar weg. Mezen, roodborstjes en andere soorten vlogen in en uit en waren hun angst voor haar kwijtgeraakt.
Excentriek, noem je zo iemand. Het stelde haar wel in staat de vogels eindeloos te observeren. Haar gevederde vrienden kregen namen (Kaalkop, Ster, Monocle) en ze kende ze goed genoeg om hun individuele karakters te beschrijven. Hun streken en uh… gevoel voor humor. Dankzij haar vertrouwensband met de beestjes kon ze allerlei proefjes doen. Boeiend, op zich, maar boeiend genoeg voor 300 pagina’s?
Hier in de tuin hadden we de afgelopen maand druk vluchtverkeer bij het nestkastje. Een tijdlang konden we van binnenin het gepiep van de jonge koolmezen horen. Van het uitvliegen hebben we niks gemerkt, maar toen we het kastje schoonmaakten kwam daar een bijzonder kunstig en knus nestje uit.
Je zal er maar uitgebonjourd worden, als donzig hummeltje. Onwetend van katten, eksters en pindaslingers. Van alles eigenlijk. Deze week hoorde ik een paar keer een zacht plopje tegen de ruit van de serre – alsof er een sponsbal tegenaan werd gegooid. Het bleken de jongste telgen van een mezenfamilie, die er bijzonder weinig van begrepen. Ze fladderden maar wat rond, op goed geluk. Na zo’n botsing met de ruit (met vogelwaarschuwing), gingen ze zitten mokken op een tak en piepten verongelijkt naar hun broertjes en zusjes. ‘Kan jij er ook niet doorheen?’ ‘Klerezooi!’ Het foerageren was nog een taak van de ouders, van wie ze af en toe een wriemeltje van het een of ander kregen toegestopt. Ze frutten wel wat aan willekeurige blaadjes, maar leken zelf niet te weten met welk nut. Als ik ze namen had moeten geven was ik uitgekomen bij Domco, Kweenie en Cannix.
Hun persoonlijkheden leken me nog volkomen ongevormd. Zo niet bij de jonge merel die in de dakgoot van de buren zat. Het was antipathie op het eerste gezicht.
Hij deed me denken aan een verhaaltje van Daniil Charms, over een man in een kamer met daarin (ik zoek het nu niet op maar jullie snappen het idee) een bankje, een luie stoel en een kruk. Het hele verhaal door doet hij niets anders dan ontevreden van plek wisselen. Geen rust in zijn donder. Als hij op de bank zit, wil hij op de kruk, maar die kruk is toch ook niet je ware. Dan maar de stoel? Bij nader inzien terug naar de bank, enzovoort.
Precies zo ongedurig zat die merel in de dakgoot. Te zitten. Te wachten? Te kniezen? Te twijfelen? Hij vond het drie keer niks, dat zag je aan alles. Hij had een visarend willen zijn. Of een rode flamingo in een reusachtige kolonie in het Caribisch gebied in plaats van een een verweesde merel in een dakgoot in Wijhe. Hij verlangde terug naar de tijd dat zijn ouders er nog 24/7 voor hem waren. Met raad en daad. Hem op zijn rug kriebelden als het daar jeukte. Als ik hem een naam moest geven werd het Heppikdat of WTF.
Beest, vlieg dan weg als het je niet bevalt, dacht ik op een gegeven moment geïrriteerd. Trek je conclusies! Maar dat deed ie dan ook weer niet.
Ik weet niet wat het was… Iets in die kraaloogjes stond me niet aan. Hoe kan je een hekel krijgen aan een jonge merel? Had zoiets Len Howard ook kunnen overkomen of moet ik de fout toch echt bij mijzelf zoeken?
Website Dagklad